Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had eene Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar. Zoo zeide Sarai tot Abram; Zie toch, de Heere heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijne dienstmaagd misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.
Zoo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, hare dienstmaagd, ten einde van tien jaren dat Abram in het land Kanaän gewoond had, en zij gaf ze aan Abram haren man, hen tot eene vrouw. En hij ging in tot Hagar, en ze ontving. Als zij nu zag dat zij ontvangen had, zoo werd hare vrouwe veracht in hare oogen. Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijne dienstmaagd in uwen schoot gegeven; nu zij ziet dat zij ontvangen heeft, zoo ben ik veracht in hare oogen: de Heere richte tusschen mij en tusschen u. En Abram zeide tot Sarai: Zie, uwe dienstmaagd is in uwe hand, doe haar wat goed is in uwe oogen. En Sarai vernederde ze, en zij vluchtte van haar aangezicht. En de Engel des Heeren vond ze aan eene waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur. |
|
Data
|
Grootte |
46.85 KB |
Downloads |
3.640 |
Aangemaakt |
05-10-2009 |
Gewijzigd |
16-11-2019 |
Download |
|